vrijdag 12 juni 2015

12-06; Boek III.7.3 - III.7.7

Calvijn is bezig met zelfverloochening breed uit te werken. [3] Op basis van Titus 2 formuleert Calvijn het volmaakte christelijke leven als de onlosmakelijke band tussen matigheid, rechtvaardigheid en godsvrucht. Deze staan tegenover de wereld en ons vleselijke begeertes. Om dit vol te houden worden we bemoedigt door de genade van God. We zijn vreemdelingen in de wereld en ons erfenis is in de hemel.

[4] De zelfverloochening brengt ook een dynamiek voort tussen het zelf, God en de ander. De eigenliefde verblindt de mens en denkt dat hij zelf op de voorgrond moet staan ten koste van de ander. Ook zal hij zich niet verootmoedigen omwille de gaven die God hem gegeven heeft, maar een reden vinden om trots en hoogmoedig te worden. En we zullen bij de ander dezelfde gaven weer verafschuwen. Iedere mens heeft diep in zijn hart de overtuiging dat hij/zij voortreffelijk is. Dit kan alleen voorkomen worden door middel van de Schrift, uiteraard. Door na te gaan wat ons tekort schiet vinden we telkens stof om ons over te verootmoedigen. Als we bij anderen Gods gaven zien zouden we die moeten eren, zoals God die mens geëerd heeft met Zijn gave. Zo zijn we niet alleen gematigd en bescheiden, maar ook voorkomend en vriendelijk naar alle mensen toe. Volgens mij loopt Calvijn hier parallel aan noties van zelfverloochening in de Imitatione Christi van Thomas à Kempis.

[5] Dit is onmogelijk zonder zelfverloochening. De gaven die we hebben worden al snel geperverteerd door onze natuur. Gods Woord geeft de regel aan hoe met de geestesgaven om te gaan, tot nut van de gemeente. Die regel moet ons helpen. De regel is ook een liefde die we als ledematen van hetzelfde Lichaam moeten betrachten. Iets is pas alleen van nut als het tot nu van allen is. Daarom moet persoonlijk belang ondergeschikt zijn aan het gemeenschappelijke nut en mogen deze in deze regel niet tot elkaar uitgespeeld worden. Deze notie kwam in het OT ook naar voren in het feit dat de eerstelingen aan God moesten worden gewijd. Maar omdat je niet tot God kan naderen, moet het nu aan Zijn heiligen op aarde wijden. Aalmoezen worden vergelijken met de heilige offeranden uit de tijd van de Wet.

[6] De regel van de liefde bepaald dat niet ons oordeel over de mens, maar het beeld van God in die mens bepalend is voor onze werken naar onze naasten. Aan God zijn we eer en liefde verschuldigt en een mens is Zijn beeld. Je hebt geen reden om je onttrekken van hulp aan te bieden.

[7] Naastenliefde is sterven aan jezelf en dit kan alleen met een liefdevolle gezindheid. Dus niet met een zuur gezicht of een moraliserende preek een aalmoes geven, maar een aalmoes geven en het aangenaam proberen te laten zijn. In een lichaam is het geen gunst dat de leden zich voor elkaar inzetten, maar meer een natuurwet, dat moet binnen de kerk ook zo zijn dus. (Zelfs moet ik direct denken aan het geven van geld in de binnenstad, toch moraliserend kijken en liever eten dan geld geven omdat hij er drank of drugs voor gaat kopen, valt dat hier ook onder...)


Volgende week lezen we boek III.7.8 - II.8.3

Lees deze en andere posts terug op lectiocalvini.blogspot.com

Geen opmerkingen:

Een reactie posten