dinsdag 13 januari 2015

13-01; Boek I.2.2-I.3.3

We moeten God kennen en vrezen. Geen filosofische vragen te stellen over God, maar God te erkennen als diegenen die het goede geeft. De vreeze des HEERE is tevreden met wat Hij over Zichzelf openbaart en dicht Hem niet meer toe dan Hij geeft. Ook geloof en oprechte vrees een dienen van God volgens Zijn voorschriften, wat in de dagen van Calvijn een zeldzaamheid is.

Ieder mens heeft een sluimerend besef van het bestaan van God. Het besef van Gods bestaan is in ieders hart gegrift, ook bij verre volken. Afgodendienst bewijst dit, desondanks de mens zijn neiging om zich niet te verlagen doorbreekt. Ook atheïsten en hun ongeruste gewetens zijn een bewijs. Het geweten van de mens krijgt een grote rol in dit gedeelte en lijkt een aangrijpingspunt voor kennis van God.

Het besef van God kan nooit helemaal weggenomen worden. Het was de mening van filosofen dat godsdienst ook datgene is dat mensen apart zet van redeloos vee.

Als ik mij niet vergis is Calvijn de eerste die deze zogenaamde natuurlijke theologie expliciet maakt. Hij gaat hier nog wel een tijdje op door. Zijn stelling over dat ieder mens een kiem van godsdienst in zich draagt is in de jaren '30 van de vorige eeuw ook in de godsdienstpsychologie nar voren gekomen. Dr. H.C. Rümke heeft geschreven over dat ongeloof een ontwikkelingsstoornis is.

Wat zie je terug van de kiem van godsdienst in onze tijd?
Welke laats heeft het geweten in het christendom volgens jou, is het een aanknopingspunt voor calvinistische zendingspreken?

Morgen lezen we Boek I..4.1-I.5.1

Geen opmerkingen:

Een reactie posten