donderdag 15 januari 2015

15-01; Boek I.5.2-I.5.5

Sterrenkunde wordt door Calvijn gebruikt in zijn natuurlijke theologie om het godsbesef aan te tonen. De hemellichamen moeten de mens wel vervullen van bewondering. Hoe meer kennis hiervan, hoe meer verwondering, desondanks een leek ook al behoorlijk onder de indruk kan raken hiervan.
Ook het menselijk lichaam is een toonbeeld van goddelijke wijsheid, je hoeft niet ver te zoeken, maar naar jezelf te kijken. Ook heidenen gaven God de naam Vader. Maar niemand zal zichzelf tot gehoorzaamheid aan God brengen, tenzij hij Zijn vaderlijke liefde heeft ervaren. Bijzonder vind ik zelf hier dat Calvijn aan het eind van paragraaf 3 spreekt over wederkerig beminnen en dienen. Niet over geloof, maar over woorden die een nauwere betrekking op God hebben.

Maar mensen zouden mensen niet zijn als er geen personen waren die dit alles niet aan God willen toeschrijven, maar aan iets anders. Ze schuiven God weg achter het Gordijn van de natuur die in hun ogen alles tot stand brengt. Naturalisme is blijkbaar niet alleen van de laatste twee, drie eeuwen, Calvijn spreekt tegen dat het functionerende lichaam te reduceren is tot een samenloop van atomen. Ook is de ziel meer dan software die de hardware, dat is het lichaam aanstuurt, de ziel kent functies die los staan van het lichaam, zoals sterrenkunde. Denken is een groot vermogen van de ziel. Als ik mij niet vergis werkt Calvijn hier met een beeld van de ziel waarin er drie trappen zijn, een vegetatief, een zintuigelijk en een rationele ziel, samenvallend met planten, dieren en de mens.
Calvijn vindt de gedachte van een wereldziel, een geest die alles in de wereld bezielt en die de wereld samen met zichzelf heeft voortgebracht wat armzalig.

In een zijdelingse opmerking noemt Calvijn de wereld een toneel van Gods heerlijkheid. Komt deze gedachte ook terug in hoe je zelf naar de wereld kijkt en met de wereld omgaat?

Morgen lezen we Boek I.5.6-I.5.11

Geen opmerkingen:

Een reactie posten