maandag 2 februari 2015

02-02; Boek I.13.4 - I.13.7

Uitvoerig verontschuldigt Calvijn zich voor het taalgebruik. Maar hij laat zien aan de hand van de geschiedenis van de kerkvaders dat zij et ook niet leuk vonden, maar dat het wel zijn vruchten afwerpt. Met een scherpere formulering van Bijbelse gegevens kunnen ketters worden ontmaskerd die normaal met de Bijbelse formuleringen braaf meeknikken, maar zelf iets anders bedoelen. Zo zijn Sabellius, die een vorm van modalisme aanhing, en Arius, die de eeuwigheid van de Zoon ontkende, beide ontmaskert.

Calvijn zelf wil geen woordenstrijd, hij erkent dat het spraakgebruik vroeger ook niet eenduidig was, de ene kerkvader moest niks van een ander hebben terwijl bij een andere kerkvader die term de kern van zijn theologisch spreken vormden.

Calvijn zelf ziet de Drie-eenheid in termen van zelfstandigheid en wezen. Er zijn drie zelfstandigheden, die met een onlosmakelijke band met elkaar verbonden zijn, maar het karakter is uniek van ieder van deze zelfstandigheid. Die band is het wezen.

Zo begint Calvijn dan over het Woord van God, de eeuwige Godheid van de Zoon. Het woord van God was bij de schepping aanwezig als er staat dat God sprak dat het goed was. God sprak zo dat het Woord een eigen rol in het scheppen had en dus een gemeenschappelijke werking van beide Personen was. Dit Woord verandert niet en is daarom God Zelf.

Lekker abstract, hè?

Morgen lezen we Boek I.13.8 - I.13.12

Geen opmerkingen:

Een reactie posten