donderdag 9 juli 2015

09-07; Boek III.17.1 - III.17.5

Calvijn gaat vrolijk verder met het behandelen van de tegenargumenten uit de scholastiek.

[1] Interessante tegenwerping is dat de beloften van de Wet niet krachteloos zijn. Er zijn veel teksten in de Bijbel die dit lijken te zeggen. Maar Calvijn heeft al duidelijk gemaakt dat dit alleen geldt voor degene die de Wet volmaakt onderhoudt. Voor ieder is er dus de vloek van de Wet waar de mens van bevrijd moet worden. En dat geschiedt uit genade.

[2] Niemand zou aan de voorwaarde van de Wet kunnen voldoen, dus op die wijze is de belofte van de Wet krachteloos. Daarom is Christus gegeven, niet als aanvulling op onze werken, maar om door geloof te rechtvaardigen. Het is niet de belofte van de Wet, maar onze mogelijkheden om de Wet te vervullen waar het probleem ligt.

[3] Op zichzelf genomen zou de Wet net zo goed niet gegeven kunnen zijn. Maar de beloften in het licht van het Evangelie maakt dat we goede werken kunnen doen. Daartoe de Wet dus. Zo vallen de intrinsieke waarde van werken op hun plaats als echt intrinsiek, en niet binnen een verbond toegekend.

[4] Sommigen concluderen op basis van Hand. 10:34e.v. dat een mens dus weer Gods gunst verwerft. Maar ze letten er niet op dat de mens niks heeft en alleen maar kwaad wil, dus dat er geen aanleiding is voor een goddelijke roeping. Ook werd Cornelius in hetzelfde hoofdstuk niet voorbereid op het krijgen van Gods genade door zijn gebeden en aalmoezen. Het is meer andersom. De aanneming van God is pure goedheid en de mensen zijn het eigenlijk onwaardig.

[5] God rust de mens toe om goede werken te doen en deze goede werken zijn God aangenaam. In die zin bemint God de trekken van Zijn eigen gelaat in de mensen.

Morgen lezen we boek III.17.6 - III.17.10

Lees deze en andere posts terug op lectiocalvini.blogspot.com

Geen opmerkingen:

Een reactie posten