De tegenstanders zijn niet gevoelig voor de Bijbelteksten die Calvijn aandroeg in de vorige paragraaf. Ze denken dat de bekering een werk is dat tussen mens en God wordt verdeeld. Dat kan niet, ze zullen toch moeten erkennen dat de Wet met belofte wordt gegeven? Ook zijn teksten uit Jeremia belangrijk.
Mensen willen er ook niet aan omdat ze denken dat God geen dingen belooft die de mens niet kan willen. Een belofte is overeenkomstig onze wil. Anders zou God ons pesten met iets wat we niet kunnen bereiken. Calvijn komt hier later nog op terug, maar aangezien de beloften de gelovige en ongelovige wordt voorgehouden moeten ze voor beiden nut hebben. De eerste laat Hij door de belofte een afkeer van zichzelf te krijgen en Zijn hulp roepen, de tweede laat Hij zien dat zij de belofte niet waard zijn.
Een derde groep mensen beroept zich op teksten waarin God het volk verwijten maakt dat het door eigen schuld was dat het geen goede dingen uit Zijn hand ontving. Dit zou uitsluiten dat het volk kan zeggen dat ze zondigde omdat ze de vrijheid niet hadden, ze konden niet anders dan zondigen. Calvijn vraat zich af of mensen die dat zeggen compleet vrij te pleiten zijn van schuld. De bron voor het kwaad dat ze hebben gedaan is immers in hunzelf te vinden. Als God zoiets verwijt is het juist reden om een schuldbelijdenis te doen. Zoals Daniël 9. Dat Gods verwijt niet werd erkend in gedeeltes in de Bijbel wil niet zegen at het niet waar of terecht is. De bijbel spoort ons aan om niet passief te blijven staan, maar ook werk te maken en ook de deugd te betrachten.
Een special tegenargument is Deut. 30:11. Maar, zegt Calvijn, deze slaan niet op de geboden op zichzelf. als we Paulus volgen slaat dit gebod op het Evangelie, iets wat Mozes een paar verzen eerder ook al duidelijk maakt. Het gebod is niet bedoeld om ons vol zelfvertrouwen de geboden aan te grijpen om onszelf tot gerechtigheid te brengen, maar juist om het tegengestelde te bewerken.
Morgen lezen we Boek II.5.13 - II.5.17
Geen opmerkingen:
Een reactie posten